maandag 11 oktober 2010

De zotte stad.

Vandaag beleefde zij een geweldige dag. Zij had een vrije dag en haar lief kuste haar vanochtend wakker. Ook had zij later op de dag een afspraak met De Stem. Eindelijk zou ze hem zien. Eindelijk zou ze een eind maken aan tsjetterij en virtuele gesprekjes over stemmen en boeken. Ze reed naar de zotte stad waar alles is te vinden: hoofdkantoren van studio’s, krantenredacties, uitgeverijen, tijdschriften, tv-gidsen, mensen en stemmen. Ja, zo een stad bestaat. Die stad ligt verscholen naast autobanen waar files zijn. Zo een stad, een wereld op zich, waar truckchauffeurs en de gewone werkende mens in de file niet bij stil staat. Eens ze haar auto had geparkeerd in de industriezone waar zo’n stad begint, haar lief opnieuw had gekust en hij haar moed insprak dat alles wel goed zou komen, stapte zij de wereld van de zotte stad in. De zotte stad had zelfs een veiligheidsman, die badges draagt. De veiligheidsman vroeg haar met wie zij een afspraak had. ‘Met De Stem,’ antwoordde zij kordaat. ‘Neemt u even plaats, De Stem komt zo bij u.’
In de inkomhal van de stad was geen muzak, noch andere stemmen te horen. Mensen gingen binnen en buiten, kwamen af en aan met pakjes en papieren en namen plaats op rechthoekige bankjes met gifgroene kussens. Zij las een boek met columns van Luc De Vos. Zij delen dezelfde stad, drinken met dezelfde vrienden, kijken naar de werkelijkheid om er te kunnen over schrijven en gaan elk hun eigen weg.
Ze vroeg zich af hoe vaak Vos in deze steden had vertoeft en of hij ook op gifgroene bankjes had moeten wachten op De Stem om zijn verhalen te vertellen. De Stem wandelde naar haar toe en zag er helemaal uit hoe zij had verwacht. Hij was vriendelijk, charmant, aangenaam en vooral een goeie spreker. Hij leidde haar mee naar buiten, want de zon scheen. Ze dronken koffie in plastic bekertjes en rookten enkele light sigaretten, ook al was ze gestopt. Ze vond dat deze gelegenheid wel een zonde kon gebruiken. Ze was immers in de grote stad, waar alle mogelijkheden tussen de voegen van de bakstenen muren verscholen lagen. De mogelijkheden bespraken ze. Ze wisselden ideeën uit, hadden het over België en de politieke situatie. Over dat laatste liet ze De Stem uitvoerig vertellen. Ze hield niet van politieke gesprekken. Ze wil neutraal zijn en weet er te weinig van om zich openlijk -en dan nog tegen De Stem- te uiten over naar wie haar stem uitgaat. De hemel kleurde zomers, ook al was de herfst bezig. Hij had het over zijn werk en hoe De Stem zijn stem soepel hield door dagelijks marathons te lopen, waar blamages niet ver zijn te zoeken, van zodra hij de bocht uitloopt. Hij had het over hoe alles goed moest zijn. Zij had het erover dat als zij aan wat begint, het meer dan goed moet zijn, steengoed, dat ze er anders niet aan begon. Hij zei dat ze dat niet mocht zeggen, ‘je mag nooit van jezelf zeggen dat iets steengoed is’. Daar dacht ze over na. Waarom zou je niet mogen zeggen wanneer iets steengoed is? ‘Je moet iemand anders dat laten zeggen over je werk, zelf is dat niet goed.’ Zij vond net dat dàt haar motivatie is om door te gaan, om verder te schrijven, om gelezen te worden. Het was een goed gesprek, ze zouden samen wat kunnen maken. Zij zou schrijven, hij zou spreken, de wereld zou hen horen. Zo kwam het dat het voor haar een geweldige dag bleek. Ze had haar gedacht gezet op wat ze wou en ze was blij dat ze De Stem had kunnen vertellen wat haar ambities waren. Hij zou haar een gouden kans geven. Het goud waren ze zelf vandaag. Ze blonken in de najaarszon. De Stem ging zijn programma presenteren, zij ging de stad weer uit. Haar lief wachtte haar op, samen gingen ze bij het blauwe water wat drinken. Ze deelde haar indrukken met hem en samen genoten zij, van hun vrije dag, van elkaar, vlakbij een drukke snelweg, waarnaast de hele zotte wereld lag.

2 opmerkingen: